vrijdag 7 maart 2014

De Classis Bommel van 1614 tot 1620

door A. van Heusden

1           Voorgeschiedenis

Wanneer in 1614 de eerste vergadering van de Classis Bommel plaatsvindt, is daar al een hele geschiedenis aan vooraf gegaan. We zitten dan in het twaalfjarig bestand in de tachtigjarige oorlog, die van 1568 t/m 1648 woedde tussen de Nederlandse gewesten en de Spanjaarden. In 1572 was de stad Zaltbommel ingenomen door de Geuzen van Willem van Oranje en deed de Reformatie zijn intrede. De rest van de provincie Gelderland bleef echter onder de heerschappij van de Spaanse koning Philips II. Tijdelijk kwamen Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard toen onder het bestuur van de provincie Zuid Holland. In de jaren daarna werden echter ook andere delen van Gelderland bevrijd en vanaf ca. 1592 werd de reformatie van de kerk ter hand genomen. Eerder waren daar al wel aanzetten voor gegeven, maar vanwege de instabiele politieke en militaire situatie kon die niet doorgezet worden.

Anders dan je misschien zou verwachten betekende de reformatie van de kerk niet dat de Rooms Katholieke geestelijken verjaagd werden. Integendeel, de pastoors werd gevraagd zich aan te sluiten bij de Gereformeerde Kerk (zoals de kerk van de Reformatie toen genoemd werd) en om na omscholing dienst te doen als predikant. Die ‘omscholing’ hield vooral in, dat ze de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis moesten leren en een aantal Rooms Katholieke opvattingen en gebruiken moesten afzweren. Het was de eerste taak van de classes om het omscholingstraject op poten te zetten en de eerwaarde heren te examineren. In 1592 vonden de eerste examens op Gelders grondgebied plaats. Toen in 1614 de Classis Bommel van start ging, was de fase van het examineren van ex-pastoors echter al voorbij. Wel was het toetsen van nieuwe predikanten een belangrijk onderdeel van het werk.

In 1598 werd de Classis Nijmegen ingesteld, die het volledige Gelderse Rivierengebied omvatte, behalve Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard, die nog een tijdje onder Zuid Holland vielen. Vanaf het begin af aan was het echter de bedoeling, dat er in het Rivierengebied drie classes zouden komen, namelijk Nijmegen, Tiel en  Bommel. Daarvoor moest echter eerst de reformatie in dit gebied doorgezet worden en moesten er voldoende predikanten zijn. Daar ging wel enige tijd overheen, want bijvoorbeeld in 1603 waren er in de Bommeler- en Tielerwaard nog 34 dorpen vacant. In 1602 kwamen Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard weer onder Gelders bestuur. In 1606 werd de classis Tiel/Bommel afgesplitst van Nijmegen en in 1614 waren er ook in de Bommeler- en Tielerwaard voldoende predikanten om een zelfstandige Classis Bommel te vormen. Wel bleven er intensieve contacten tussen Nijmegen, Tiel en Zaltbommel, in die zin dat men ‘gedeputeerden’ (waarnemers) naar elkaars vergaderingen stuurde, die als taak hadden om de beleidsbeslissingen met elkaar af te stemmen. De splitsing in 1614 had overigens ook te maken met de strijd tussen de remonstranten en de contraremonstranten. Meer daarover in een volgend artikel.

2           De situatie in de plaatselijke gemeenten

In de eerste periode van de Reformatie waren de predikanten dus vaak omgeschoolde pastoors. Later kwamen er meer predikanten die ‘van huis uit’ gereformeerd waren. Deels waren dat universitair opgeleide predikanten, deels buitenlandse predikanten en voor een deel ook autodidacten, mannen die zichzelf in de Bijbel en de catechismus bekwaamd hadden. Binnen die laatste categorie waren er integere mannen met een behoorlijke Bijbelkennis, er zaten echter ook veel avonturiers onder en de Classis had regelmatig met hen te stellen. Onder de buitenlandse predikanten moeten genoemd worden de voorgangers van de Waalse gemeenten, oorspronkelijk Hugenoten die uit Frankrijk en Wallonië gevlucht waren voor de vervolgingen. Onder hen bijvoorbeeld Ds. Wilhelmus Remoutius, die de Waalse gemeente van Zaltbommel diende en in de eerste notulen van de Classis Bommel uit 1614 beschreven wordt als ‘minister der Franschen’. Als er geen officiële predikant was, dan was er soms een ‘voorlezer’, vaak de schoolmeester die, omdat hij beroepshalve de nodige letters gegeten had, ook de kerkdienst wel kon verzorgen. De classis streefde er naar om het aantal voorlezers in de loop van de tijd in te perken, dan wel om hen te laten opleiden tot predikant.

De traktementen van de predikanten en de schoolmeesters en het onderhoud van de kerkgebouwen en de pastorieën moesten betaald worden uit de opbrengst van de zogenaamde ‘geestelijke goederen’. Dit waren landerijen en andere bezittingen, die voorheen aan de Rooms Katholieke Kerk hadden toebehoord. De geestelijke goederen waren in 1580 door de Gelderse overheid onteigend en moesten vanaf dat moment gebruikt worden ten behoeve van de Gereformeerde Kerk. De plaatselijke bestuurders, voor een deel ambtenaren in overheidsdienst, voor een deel ook adellijke heren, moesten zorgen voor de betaling. Dat leverde echter veel problemen op. Ten eerste was in de oorlog tegen Spanje de administratie op veel plekken een rommeltje geworden. Daarnaast hadden sommige plaatselijke heren die geestelijke goederen onder hun beheer hadden, deze in de loop van de tijd bij hun persoonlijke bezittingen gevoegd. En tenslotte waren er bestuurders die in hun hart Rooms Katholiek gebleven waren en die helemaal geen zin hadden om betalingen te doen aan predikanten en schoolmeesters van de Gereformeerde Kerk. Dit was één van de oorzaken, dat de reformatie slechts langzaam op gang kwam en dat, zoals hierboven vermeld, in 1603 nog vele dorpen niet voorzien waren van een predikant. In de classicale acta uit de beginperiode komen we dan ook veel passages tegen over de hoogte van de traktementen, de uitbetaling daarvan en over het onderhoud van de gebouwen. Zo bijvoorbeeld in 1614 en volgende jaren, waar Ds. Ernest Mersman vraagt ‘dat sijne kercke ende wooninge gerepareert mochten worden’. In eerste instantie probeert de Classis hem te helpen door verzoekschriften te sturen aan de bevoegde autoriteiten. Later, in 1618, heeft de Classis bij gebrek aan resultaat blijkbaar de moed laten zakken en verwijst ze Ds. Mersman door naar de Gedeputeerde van het Kwartier, de verantwoordelijke overheidsfunctionaris. Een ander schrijnend geval is Nederhemert, waar in 1617 de Classis moeite moet doen om een traktement voor een vaste predikant los te peuteren bij ‘den Edele heere van Neerhemert’, maar daar niet in slaagt.

3           Het functioneren van de Classis

Ook de classes zelf liepen tegen deze financiële beperkingen aan. De acta van de Classis Nijmegen vermelden tussen 1606 en 1611 regelmatig een verzoek om betaling van de onkosten aan Gedeputeerde Staten, terwijl Tiel/Bommel jaarlijks vanaf 1609 t/m 1612 de lege kas ter sprake brengt. In 1612 werd er uiteindelijk een regeling getroffen door de landdag (het ‘provinciale parlement’), maar tot en met het jaar 1620 vermelden de notulen nog regelmatig problemen met de uitbetaling. Het kwam er op neer, dat de predikanten zelf voor een deel van de classicale onkosten opdraaiden. Het gedoe met de financiering van overheidswege laat zien dat kerk en staat toentertijd niet gescheiden, maar in tegendeel, juist sterk verweven waren. De overheid stelde de doelen en de grenzen voor de kerk, de overheid gaf toestemming of zelfs bevel om classicale vergaderingen en synodes te houden en de overheid had ook zijn eigen mening over de besluiten van classes en synode. Zo greep de overheid bijvoorbeeld in in het conflict tussen de Remonstraten en de Contraremonstranten, dat in de periode 1608-1619 speelde. De classes hadden dus rekening te houden met de wensen van de overheid. Daar tegenover stond echter, dat de classes de overheid ook aanspraken voor het oplossen van kerkelijke problemen. Een voorbeeld: op verzoek van (de al eerder genoemde) Ds. Mersman uit Deil besloot de Classis Bommel in 1614 de Ambtman (de ‘districtscommissaris’) te bevelen om het rooms katholieke ‘altaer tot Ensspijc te doen ruïneren’. Daarnaast werd de Ambtman en zijn ondergeschikten opgedragen om niet langer op zondag te werken en ook de kerkelijke bededagen te respecteren. De regelmatige herhaling van deze opdrachten aan de Ambtman in de classicale notulen geven wellicht een aanwijzing hoe de Ambtman er persoonlijk over dacht.

De classes werden in de beginperiode gevormd door de predikanten. Nu en dan duikt er in de acta een ouderling op, maar dat is een zeldzaamheid. De predikanten moesten, alvorens deel te kunnen nemen aan de classis, lid worden en ze werden, zelfs als ze een universitaire opleiding hadden, bevraagd op hun kennis. In de tijd dat het gereformeerde kerkelijke leven nog in de kinderschoenen stond, nam de classis heel veel taken waar die eigenlijk bij een kerkenraad thuishoorden: het toezicht op leer en leven van de gemeenteleden, kwesties m.b.t. doop en avondmaal en huwelijkssluitingen. Ook de benoeming van schoolmeesters was een taak van de classis. Een situatie waarin zowel huwelijk als toezicht een rol spelen, komen we tegen in de notulen van 2 mei 1615, waar sprake is van ‘een seker huysman, hebbende sijner huysfrouwe suster beslaepen’. Omdat zij van hem zwanger geworden was, was zijn verzoek om nu met haar te mogen trouwen. De verbolgen classis echter weigerde dit verzoek in behandeling te nemen en deed aangifte bij de rechtbank, opdat die een einde zou maken aan deze ‘bloetschande’.

Een lastige bijkomstigheid van het classicale werk was het reizen. De afstanden moesten grotendeels te voet afgelegd worden. Een enkele predikant zal misschien een paard gehad hebben, maar de classicale notulen vermelden daar niets over. In de winter was reizen al helemaal onmogelijk. De classicale vergaderingen werden daarom gehouden in mei en in september, meestal in Zaltbommel, één keer in Kerkdriel. ’s Maandags reisden de predikanten dan naar Zaltbommel en de vergadering werd ’s avonds geopend. De vergaderingen duurden meestal drie dagen, vrijdags konden ze weer naar huis en dan hadden ze de zaterdag nog om hun preek voor te bereiden. Voor het afhandelen van de lopende zaken tussen twee vergaderingen werden enkele visitatoren of gedeputeerden aangewezen, veelal één van de Bommelse predikanten en één of twee predikanten uit de dorpen. Daarnaast werden er gedeputeerden aangewezen die als waarnemer de classicale vergaderingen van Tiel en Nijmegen bij moesten wonen. Als het erg druk was met het classicale werk dan werden er ook wel een ééndaagse tussentijdse vergaderingen uitgeschreven.

Een belangrijk onderdeel van de vergaderingen waren de ‘proposities’, proefpreken die aan het begin van de vergadering gehouden werden en daarna besproken. Vaak werden beginnende predikanten aangewezen om de propositie te houden, soms was dat zelfs onderdeel van hun examen. Door middel van de proposities zorgde de classis er voor, dat de jonge predikanten op het juiste spoor gezet werden en dat er een eenduidige leer verkondigd werd in de kerken. Van Ds. Laurentius Cornelius, die in 1614 een beroep naar Vuren en Brakel aangenomen had, wordt bijvoorbeeld in de notulen vermeld dat hij bevestigd mag worden, maar wel onder voorwaarde dat hij ‘dies versocht sijnde, den classi sijnnes voortgancks reeckeninge te geven.’

Daarmee zijn we automatisch aangekomen bij het beroepingswerk. Net als nu nog het geval is, keek de classis mee over de schouders van de kerkenraad en de gemeente. Is de bemoeienis van de classis met het beroepingswerk tegenwoordig vooral formeel, in de 17e eeuw had ze ook een inhoudelijke rol. De examens en proefpreken zijn hierboven al genoemd. Wilde een gemeente een proponent beroepen, of een predikant uit een andere classis, dan moest hij eerst een proefpreek houden, anders kon hij niet bevestigd worden. Als een vacante gemeente een beroep uit wilde brengen op de predikant van een andere plaats binnen de classis, dan bemiddelde de classis daarbij. Zo werden er in mei 1616 visitatoren van de classis naar Geldermalsen gestuurd, om te bemiddelen bij de overstap van Ds. Marcus Nothaeus van Ophemert naar Geldermalsen. De classis had hierbij overigens geen beslissingsbevoegdheid. Die kwam, aldus de notulen, in dit geval toe aan ‘den heer van Deill end frauwe van Malsen, als gerechte oude collatores’. Dat vraagt om enige toelichting.

Al in de 6e eeuw was de gewoonte ontstaan dat de heersende edelman (de ‘heer’) zelf een kerk kon opzetten in zijn gebied en daarvoor ook zelf een pastoor benoemde. Dat recht om een pastoor te benoemen ging over op de erfgenamen van de heer en op den duur ontwikkelde zich dit tot het zogenaamde ‘collatierecht’ voor de adel. Het collatierecht bleef in en na de reformatieperiode gewoon bestaan en zo kon het gebeuren dat de classis zich tot de plaatselijke edelman of edelvrouwe moest wenden om een predikantsbenoeming rond te maken. Het hierboven gememoreerde gesprek met de heer van Deil en de vrouwe van Malsen is waarschijnlijk niet succesvol verlopen, want in 1617 wordt Ds. Elias Spranckhuisius in Geldermalsen bevestigd. Ds. Nothaeus treffen we in 1619 nog steeds in Ophemert aan, maar wel in de problemen: vanwege conflicten met gemeenteleden en sympathie voor de remonstranten wordt hij door de Classis gedwongen af te treden.

De classicale notulen uit de beginperiode vermelden nog allerlei andere bijzonderheden over het beroepingswerk, veelal hamerstukken, soms problemen. Een predikant mocht pas na toestemming van de classis vertrekken uit zijn gemeente en die gemeente kon ook bezwaar maken. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Haaften, toen Ds. Antonius Leo in 1619 een beroep naar Schoonhoven wilde aannemen. Jammer voor Haaften, maar Ds. Leo kreeg toch toestemming om te vertrekken. Haaften bracht daarna een beroep uit op Ds. Andreas Boltius uit Maasbommel. De Classis was daar niet blij mee omdat Ds. Boltius een reputatie had van ‘groote onvreedtsamheyt’. De Classis ging daarop het gesprek aan met de heer van Haaften, Hans Wolffert. De edelman had echter lak aan de Classis en drukte de benoeming gewoon door. De Classis had dit uiteindelijk gewoon te accepteren, zij het dat de rekening voor het vele extra werk van de Classis bij Ds. Boltius neergelegd werd. Of hij ooit betaald heeft is echter niet meer te achterhalen.

Als laatste bijzonderheid noemen we de situatie van de predikantsweduwen. Wanneer een dienstdoend predikant overleed, kreeg zijn weduwe nog een jaar lang het traktement uitbetaald. Het ‘jaar van gratie’ heette dit in kerkelijke termen. In die tijd werden de predikanten uit de omliggende plaatsen geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van de overledene. De roosters hiervoor werden op de classicale vergadering vastgesteld en wie zijn beurt verzaakte kon rekenen op een boete van zes gulden – omgerekend naar de huidige maatstaven een kleine 1000 Euro. Een concrete toepassing vinden we in de classisnotulen van september 1618, wanneer Ds. Henricus Vogels uit Poederoijen wordt beroepen naar Waardenburg, maar hij daar pas naar toe mag vertrekken na ‘expiratie van het jaer van gratie des overledenen’.

4           Samenvatting

Aan het eind van de 16e en het begin van de 17e eeuw werd in Gelderland de Reformatie ingevoerd. Weliswaar was de stad Zaltbommel al in 1572 naar de Reformatie overgegaan, maar Gelderland bleef daarna nog lange tijd slagveld tussen de Spaanse, Rooms-Katholieke troepen en de protestantse legers van Willem van Oranje, later van diens zoon Maurits. De politieke en militaire situatie was eerst nog te instabiel om een kerk op te bouwen. Tegen het eind van de 16e eeuw veranderde dat en kon er gewerkt worden aan de opbouw van de Gereformeerde Kerk. De bezittingen van de Rooms Katholieke kerk, de ‘geestelijke goederen’ genaamd, bestaande uit kerkgebouwen, pastorieën, kloosters en uitgestrekte landerijen, werden onteigend. De kerken werden aan de protestantse eredienst toegewezen en de pastoors werden uitgenodigd om predikant te worden. Voor de omscholing van de pastoors werden er classes opgezet, die het lesprogramma voor de pastoors samenstelden en de examens afnamen. Het lesprogramma bestond voornamelijk uit de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Een classis was in feite een samenwerkingsverband van predikanten in een bepaalde regio. In 1598 ging de Classis Nijmegen van start, die het hele rivierengebied omvatte. Dat was vanwege de reisafstanden wel een erg groot gebied en in 1606 werd deze classis opgesplitst in Tiel/Bommel en Nijmegen. Toen er in 1614 ook in het meest westelijke deel van het Rivierengebied voldoende predikanten waren, kregen Tiel en Zaltbommel elk hun eigen classis. De Classis Bommel omvatte Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard. De splitsing van Tiel/Bommel had ook te maken met de remonstrantse en contraremonstrantse twisten, maar daarover meer in een volgend artikel.

Toen de Gereformeerde Kerk eenmaal vaste voet aan de grond had gekregen, verschoof de belangrijkste taak van de classes naar het opbouwen van een goede kerkstructuur, naar de financiering van het kerkenwerk en het beroepingswerk. De predikanten stonden er in hun gemeente alleen voor en het was zaak om hen te voorzien van een kerkenraad die hen kon bijstaan. Zo lang de kerkenraden nog niet goed functioneerden nam de classis hun taken waar. Daarom moest de classicale vergadering zich in de beginperiode bijvoorbeeld buigen over huwelijks- en echtscheidingskwesties en over de zondagsrust in de gemeenten. Wat de financiering betreft, d.w.z. de betaling van traktementen en het onderhoud van de gebouwen: die moest uit de opbrengst van de voormalige geestelijke goederen komen, maar het beheer daarvan was versnipperd en soms in handen van mensen die ze voor hun eigen doeleinden of persoonlijk gewin gebruikten. De kerk werd daardoor slechts mondjesmaat bedeeld en de predikanten moesten allerlei kosten uit hun eigen zak betalen. Bij het beroepingswerk had de classis een actieve rol. Zij onderwierp beroepen predikanten van buiten de classis eerst aan een onderzoek van hun kennis en vaardigheden en bemiddelde als er binnen de classis een predikant naar een andere gemeente beroepen werd. Daarbij had de classis wel rekening te houden met de plaatselijke adel: op veel plaatsen bestond namelijk het collatierecht, dat kort gezegd inhield dat de lokale heer bepaalde wie er beroepen werd.

Tenslotte nog een bijzonderheid m.b.t. predikantsweduwen: wanneer een dienstdoend predikant overleed, dan hield zijn weduwe nog een jaar lang recht op het traktement van haar man. Een soort weduwenpensioen avant-la-lettre dus. In dat jaar werden de andere predikanten uit de classis geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van hun overleden ambtsbroeder. De roosters hiervoor werden door de classis opgesteld en die hield daar ook strikt de hand aan. Kwam een predikant niet opdagen, dan kreeg hij een boete van 6 gulden, naar de huidige maatstaven omgerekend bijna 1000 Euro.

De classis heeft zodoende de basis gelegd voor de kerkelijke gemeenten zoals we die nu kennen.

5           Geraadpleegde literatuur

Bary, E.H., Grenzen in verkondiging en bediening. Historisch-geografische notities over de kerkelijke organisatie in het Gelders Rivierengebied in: Doornmalen, S.E.M. van (ed.), Geloven tussen de rivieren. Verkenningen in de Gelderse kerkgeschiedenis, Delft, 1999.
Doornmalen, S.E.M. van, Ach lieve tijd Bommelerwaard. 1000 jaar geloven, dl. 4, Zwolle/Zaltbommel z.j.
Ravensbergen, C., Classicale Acta 1573-1620 IX, Provinciale synode Gelderland, dl. 1, Den Haag, 2012



Geen opmerkingen:

Een reactie posten